-
1 samenkomen
1 come together, meet (together) ⇒ assemble, gather (round), converge (on) 〈in één punt/op één plaats〉 -
2 converge on
samenkomen; zich concentreren; in een punt samenkomen, convergeren -
3 converger
converger [kõverzĵee]〈 werkwoord〉2 overeenstemmen ⇒ op hetzelfde uitkomen, samenvallen♦voorbeelden:v1) convergeren, (in één punt) samenkomen2) samenvallen, overeenstemmen -
4 convergent
adj. convergerend, in een punt samenkomen (bij meetkunde)[ kənvə:dzjənt] -
5 converge
v. bijeenkomen; verzamelen[ kənvə:dzj]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar één punt leiden ⇒ doen convergeren/samenkomen -
6 concentrate
v. concentreren; coördinerenconcentrate1[ konsntreet] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————concentrate22 bijeen/samenkomen in/op één punt ⇒ zich concentreren♦voorbeelden:2 the riots concentrated in the centre of town • de rellen concentreerden zich in het centrum van de stadII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 concentreren ⇒ samentrekken, samenbrengen♦voorbeelden: -
7 converging lens
bolle lens,een lens die alles in een punt laat samenkomen -
8 centralize
v. centraliserencentralize, centralise[ sentrəlajz] 〈zelfstandig naamwoord: centralization〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
9 concentrating
adj. samenkomen op een punt -
10 convergence
-
11 samenvallen
1 [elkaar dekken] se confondre2 [samenkomen] converger3 [op dezelfde tijd vallen] coïncider (avec)♦voorbeelden: -
12 concenter
v. samenkomen op een gemeenschappelijk punt (Wiskunde), convergeren naar; centraliseren
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский